Soms is de praktijk van een familierechtadvocaat heel grillig. Neem de volgende zaak, die de rechtbank in Rotterdam moest beoordelen.
Man en vrouw zijn getrouwd. De vrouw heeft in 1985 een langstlevende testament opgesteld. Dat houdt in dat bij haar vooroverlijden haar echtgenoot al haar bezittingen zal ontvangen. De overige erfgenamen, hun vijf kinderen, krijgen een vordering op hun vader. Verder niets.
In 2003 is deze regeling in de wet vastgelegd.
Het huwelijk van partijen is niet heel gelukkig en de vrouw start een echtscheidingsprocedure. Op 22 juli 2016 spreekt de rechtbank de echtscheiding uit. De uitspraak van de rechtbank moet worden ingeschreven in het huwelijksregister om te scheiden. De man werkt echter niet mee aan die inschrijving en de vrouw moet de beroepstermijn van 3 maanden afwachten. Eind oktober 2016 kan zij kan de echtscheiding definitief maken. Zo ver komt het echter niet, want vóór de beroepstermijn is verlopen, komt de vrouw te overlijden.
Dan eist de man bij de kinderen de nalatenschap op. Hij beroept zich daarbij op het testament van de vrouw. Hij stelt dat hij nog steeds “de echtgenoot” is die in het testament wordt genoemd. Hij en hij alleen is de erfgenaam. De kinderen bestrijden dit.
Volgens de letter van de wet heeft de man gelijk. Toch krijgt hij dit niet van de rechtbank. Want de rechtbank gaat uit van de bedoeling van de vrouw: zij wilde van de man scheiden. Dat dat nog niet was gebeurd voor haar overlijden lag niet aan haar, maar aan de man. Daarom kan de man geen aanspraak maken op haar testament en heeft hij zijn recht op haar erfenis verloren.
Maar wacht even, de regeling uit het testament was in 2003 toch ook vastgelegd in de wet. Had de man op grond van de wet dan niet een aanspraak op de erfenis van de vrouw? Nee, oordeelt de rechtbank. Met haar testament heeft de vrouw ook bedoeld om de wet uit 2003 uit te sluiten. De man is niet meer echtgenoot; hij moet worden beschouwd als gescheiden van de vrouw.
11 maart 2019